Groen Erfgoedzorg

Historische toepassing van bomen en boselementen in de tuinkunst

Vanaf de 15e eeuw ontstonden in Nederland de eerste boomkwekerijen. Op landgoederen werden jacht- en productiebossen aangelegd, zoals het Haagse Bos (1435) met zaden en plantmateriaal uit de directe omgeving. In de 16e en 17e eeuw vroeg de scheepsbouw om enorme hoeveelheden hout. Bos werd weer schaars en veel bouwhout werd geïmporteerd. Het meeste bos in Nederland bestond op dat moment uit hakhout. Nederlandse kwekerijen zijn sinds de 17e eeuw internationaal vermaard. In toenemende mate worden zaden en later ook planten uit het buitenland ingevoerd en vermeerderd. De kwekerscatalogi uit de 19e eeuw laten een enorm breed aanbod zien aan loofbomen, coniferen en fruitbomen in verschillende kweekvormen.

Lanen

Op buitenplaatsen werden vanaf de 17e eeuw veel lanen aangeplant langs paden en zichtassen. Lanen vormden een sterk structurerend element in de tuinarchitectuur en pasten goed in de mathematische opzet van de classicistische tuinstijl. Tussen de laanstructuren was vaak hakhout aanwezig. De bomen in een laan zijn meestal van één soort, eenvormig van maat en vaak geplant in een vast plantverband met gelijke onderlinge afstand. Er bestonden regionale verschillen in historische plantverbanden en maatvoeringen. Lanen dienden in eerste instantie als beschutting tegen zon en wind. Daarnaast leverden zij mooie opgaande rechte stammen voor constructiehout.
Aanvankelijk werden vooral inheemse opgaande boomsoorten zoals zomereik, iep, beuk en linde als laanboom gebruikt. Later werden ook exotische bomen zoals paardenkastanje, walnoot, Amerikaanse eik, zilveresdoorn en verschillende naaldbomen als laanboom toegepast. 

Solitaire bomen en boomgroepen

Met de komst van de landschapsstijl in de 18e en 19e eeuw zijn bossen en lanenstelsels omgevormd tot een landschappelijke aanleg. Mooie bestaande boomgroepen werden vrijgesteld. Grote bomen zoals bruine beuken, eiken, lindes en platanen werden als solitair geplant in open weides en gazons, waar ze vrij konden uitgroeien met brede kronen. Ook zijn bomen in groepen van verschillende soorten en karakteristieke vormen als boomgroep bijeen geplant. Men zette soms meerdere exemplaren van een boomsoort in één plantgat bij elkaar. Een dergelijke boombundel ontwikkelde zich dan snel tot een karakteristieke en dikke boomvorm. Bruine beuken en andere opvallende soorten zoals goudes zijn ook vaak als solitaire boom geplant in tuinen van grote boerderijen en in villatuinen.

Parkbossen

Parkbossen zijn aangelegde bossen op landgoederen en buitenplaatsen. De meeste nog bestaande parkbossen stammen uit de periode van de landschapsstijl. Soms gaat de oorsprong van het bos verder terug tot in de classicistische stijlperiode. In de 17e-eeuwse formeel aangelegde landgoederenbossen waren jacht en houtopbrengst de belangrijkste functies. Met de komst van de vroege landschapsstijl werden parkbossen aangelegd op buitenplaatsen die ook het vergroten van de belevingswaarde van de aanleg als functie hadden. De meest voorkomende boomsoorten in deze parkbossen zijn inheemse soorten als eik, beuk, linde, es, esdoorn en els, maar we treffen ook vaak oude monumentale exemplaren aan van bruine beuk, plataan, tulpenboom en naaldbomen. Op speciale plaatsen in een parkbos zoals op kruisingen van paden werden karakteristieke bomen geplant of bomen met een specifieke functie. Sommige karakteristieke bomen kenden een bijzonder gebruik zoals koorts- en lapjesbomen. Afhankelijk van de tuinstijl en de oorspronkelijk functie, jacht, houtproductie, hakhout, sier, kenden parkbossen een onderbegroeiing die heel open was of dicht of sterk gelaagd. Ook de soortensamenstelling varieerde van uitsluitend inheemse heesters tot beplanting in de onderbegroeiing en parkbosranden met groepen rijkbloeiende uitheemse heestersoorten. Oude parkbossen zijn een schatkamer voor bijzondere oud-bosplanten zoals salomonszegel, dalkruid, zenegroen, bosanemoon, varens en veel verwilderde stinzenplanten. Ook komen in parkbossen bijzondere mossoorten en paddenstoelen voor. Parkbossen kennen eveneens een rijke fauna met veel vogelsoorten, amfibieën, vleermuizen en andere kleine zoogdieren en insecten.  


Hollands classicistische aanleg Watervliet 1730 met hoog opgesnoeide laanbomen met daar tussen hakhoutvakken


Frans classicistische lanenstelsels Slot Zeist 18e eeuw


Parkbos Goudenstein 1869 in landschapsstijl met solitaire bomen en boomgroepen op gazons

Houtwallen en houtsingels

Houtwallen en houtsingels zijn lintvormige landschapselementen met opgaande bomen en heesters met een breedte tot 15 m. Een houtwal is een houtsingel aangeplant op een (opgeworpen) aarden wal. De opgaande bomen staan meestal in een of enkele rijen en zijn vaak van gelijke soort. De meest voorkomende boomsoorten in houtwallen en singels zijn inheemse soorten als eik, beuk, wilg, populier, es en els. De heesterlaag bestaat doorgaans uit inheemse struweelheesters. De onderbegroeiing en randzones bestaat vaak uit wat ruigere zoomvegetatie. Op oude houtwallen komen ook oud-bossoorten voor zoals varens, salomonszegel, bosanemoon, muskuskruid en dalkruid. 

Houtwallen en houtsingels werden al sinds de Middeleeuwen aangeplant als perceelafscheiding en veekering en dienden gelijktijdig als geriefhout. Ook op landgoederen en buitenplaatsen komen ze regelmatig in de aanleg voor en als erfbeplanting bij oude boerderijen. Ze werden meestal als hakhout, soms met overstaanders beheerd. In de vorige eeuw zijn tijdens de ruilverkavelingen vele honderden kilometers aan houtwallen en houtsingels verwijderd. Houtwallen en houtsingel zijn belangrijke dragers van cultuurhistorische landschappen en ecologisch waardevol als verbindingszones tussen verschillende natuurgebieden.  

Hakhout

Hakhout betreft beplantingen van bomen of heesters, vaak in monocultuur, die periodiek worden afgezet. Voor hakhoutcultuur worden verschillende soorten inheemse loofbomen met een groot regeneratievermogen gebruikt. In een cyclus van een of meerdere jaren worden de hakhoutstoven of  stobben op geringe hoogte gehakt waarna uit de bomen weer nieuwe twijgen groeien. De kapcyclus is afhankelijk van de boomsoort en van het gewenste product. Het kan variëren van een jaarlijkse snee, bij bijvoorbeeld bij wilgen voor vlechtwerk tot eens per 15 jaar bij langzaam groeiend eikenhout voor brandhoutwinning. 

Hakhout is een zeer oud cultuursysteem dat al rond het begin van onze jaartelling gebruikt werd. Het geoogste hout werd gebruikt als stookhout, voor staken, palen, gereedschapsstelen, oeverbescherming, vlechtwerk en voor het winnen van eikenschors voor de leerlooierij. Het is een cyclische cultuurvorm waarbij jaarlijks delen van de hakhoutpercelen werden geoogst. Tot het begin van de vorige eeuw was hakhout het belangrijkste bostype in ons land. Ook op buitenplaatsen en landgoederen kwam veel hakhout voor; deels voor het hout, maar daarnaast ook vaak als een visueel element in de aanleg zoals in bosquets. 

Hakhout is een landschappelijk en ecologisch waardevol beheersysteem van bossen. Hakhoutstoven van sommige boomsoorten zoals es en eik kunnen zeer oud worden. Wilgenhakhoutpercelen worden grienden genoemd.  Bij hakhoutbeheer werd vroeger veel aandacht besteed aan cultuurmaatregelen zoals het aanleggen van rabatten en greppels, grondbewerking, bemesting en onkruidbestrijding. 

Leibomen 

Leibomen zijn bomen die in een bepaalde vorm geleid zijn en periodiek worden teruggesnoeid om deze vorm te behouden, meestal ten behoeve van beschutting en schaduwwerking. De meest bekende voorbeelden van leibomen zijn lei- en etagelindes. De lindeboom is een boom met een groot regeneratievermogen en is daarom zeer geschikt voor deze cultuurvorm. Sinds de Middeleeuwen is de linde als cultuurboom veel aangeplant in de woonomgeving van de mens als symbool voor liefde en vruchtbaarheid. De dorpslinde werd in het centrum van het dorp geplant en vaak gesnoeid als etagelinde. Nederland kent nog een aantal zeer oude etagelindes, met name in Brabant. Leilindes treffen we door een groot deel van Nederland aan als schaduwvormend scherm voor de gevels van boerderijen en woonhuizen. Daarnaast komen op landgoederen en in parken gesnoeide lindes voor als laan en prieel. Het snoeihout werd in het verleden ook gebruikt als stook- en vlechthout. Ook enkele andere bomen lenen zich voor deze cultuurvorm zoals es, paardenkastanje, plataan en moerbei. Een tussenvorm met knotbomen vormen gekandelaberde bomen. Hierbij worden de takken niet in vorm geleid maar wel periodiek tot op de gesteltakken teruggesnoeid. 

Knotbomen

Knotbomen zijn bomen die op jonge leeftijd op een bepaalde hoogte zijn getopt en daarna periodiek weer worden teruggesnoeid tot aan deze knotplek. Het knotten van bomen is een oude cultuurmaatregel, oorspronkelijk bedoeld voor het verkrijgen van snoeihout als geriefhout of veevoer. Het meest bekend in Nederland is de knotwilg, een landschappelijke cultuurboom bij uitstek. Ook andere inheemse bomen zoals es, populier, els, eik, linde, haagbeuk, berk en iep werden en worden als knotboom gebruikt. Het knotten gebeurt meestal op een hoogte van 1,5 tot 2,5 meter, maar er zijn ook hoge knotbomen met een stamhoogte van 4 tot 6 meter. In Drenthe komen in plaats van leilindes veel hoge knotlindes voor als zonbescherming voor de gevels van boerderijen. Oude knotbomen zijn belangrijk voor de biodiversiteit. Veel vogels gebruiken de boomholtes als nestplaats. In de vermolmde knot groeien varens en diverse kruidachtige en klimmende planten.